Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7430

Datum uitspraak2004-08-20
Datum gepubliceerd2004-08-25
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/3021 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene vastgesteld op 35 tot 45% in de zin van de WAO?


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/3021 WAO U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Bij besluit van 7 maart 2001 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 december 1999 waarbij gedaagde de uitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 21 februari 2000 heeft herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Bij uitspraak van 2 april 2002, reg. nr. AWB 01/345 WAO V04, heeft de rechtbank Groningen het beroep van appellant tegen het besluit van 7 maart 2001 (hierna; het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij aanvullend beroepschrift van 14 november 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 9 juli 2004 waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. M.J.M. van Haaften, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING In geschil is of gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 21 februari 2000 terecht heeft vastgesteld op 35 tot 45% in de zin van de WAO. Op 14 juli 1999 is appellant onderzocht door de adviserend verzekeringsarts H.U. Schleurholts die op basis van zijn bevindingen bij zijn onderzoek en met inachtneming van de zich in het dossier bevindende medische stukken een belastbaar-heidspatroon heeft opgesteld waarin de medische beperkingen van appellant zijn neergelegd. De arbeidsdeskundige M.A.M. Hermans-Ernst heeft met inachtneming van het belast-baarheidspatroon functies geselecteerd die naar haar mening door appellant kunnen worden vervuld. Vergelijking van het mediane loon van de drie functies waarin het meest kan worden verdiend met het maatmaninkomen, heeft uitgewezen dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid 42,78% bedraagt. In de bezwaarprocedure heeft gedaagde informatie ingewonnen bij appellants behandelend psychiater P.A. Cornet. Mede naar aanleiding van diens brieven van 27 april 2000 en 11 juli 2000 heeft gedaagde expertise laten verrichten door de zenuwarts/neuroloog/psychiater C.J.F. Kemperman. Kemperman was van mening dat een arbeidsduurbeperking geboden was. Met inachtneming van het rapport van Kemperman heeft de bezwaarverzekeringsarts W. Kuiper om preventieve redenen een arbeids-duurbeperking tot en met maximaal 24 uur per week, acht uren per dag, aangegeven. Voor het overige heeft Kemperman zich kunnen vinden in het door de primaire verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon. De bezwaararbeidsdeskudige H.J.M. Saris heeft andere functies - met dezelfde fb-code - geduid die in deeltijd vervuld kunnen worden. Dit heeft ertoe geleid dat appellant met 46,05% ingedeeld is in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij volledig arbeidsongeschikt is en dat gedaagde geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar zijn beperkingen. Evenals de rechtbank acht de Raad deze bezwaren ongegrond. De gedingstukken bieden geen grondslag voor de mening van appellant dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvolledig of onzorgvuldig is geweest. Evenmin heeft de Raad uit de voorhanden zijnde gegevens kunnen afleiden dat gedaagde de belastbaarheid van appellant onjuist heeft beoordeeld. De Raad overweegt hiertoe dat gedaagde informatie heeft ingewonnen bij appellants behandelend psychiater Cornet en ook een externe psychiater heeft geraadpleegd die in een uitgebreid rapport gedaagde van advies heeft gediend, terwijl appellant geen objectieve medische gegevens heeft overgelegd die de Raad tot een ander oordeel brengen. De Raad is tevens van oordeel dat aan appellant voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen zijn voorgehouden die vallen binnen het ten aanzien van hem opgestelde belastbaarheidspatroon. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. G.J.H. Doornewaard in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2004. (get.) G.J.H. Doornewaard. (get.) A.C.W. van Huussen.